Bloedlip

“Ik herinner me wel dat ik eens met jou en je moeder naar het ziekenhuis ben geweest. Waarom en wanneer? Geen idee!” Nou, ik wist het nog wel. En nu mijn gesprekspartner dit minuscule jeugdtrauma aan de vergetelheid van mijn herinnering onttrok, zag ik de details van deze oude film weer glashelder op het netvlies.

Het was in het prilste begin van de jaren negentig dat mijn vader, op zijn vrije maandagavond parttime zweminstructeur, na enkele uren lesgeven thuiskwam, met in zijn hand een paar stoere schoenen en de vraag “of dit misschien iets voor mij was”. Mijn blik moet gretig zijn geweest, daar ik, dankzij een vormfout in de voeten, al sinds het zetten van de prilste stapjes veroordeeld ben tot het dragen van orthopedisch verantwoord schoeisel. Dit indrukwekkend paar werd door mijn ouders echter stevig genoeg bevonden, zodat ik een dag later tevreden door school stapte met mijn nieuwe, stoere schoenen.

De eerstvolgende maandag ging het mis. De middagbel klonk en ijverig als ik in die dagen was, liep ik voorop richting trappenhuis. De eerste drie treden nam ik probleemloos, maar bij het zetten van de vierde stap trof mijn mond plotseling het gesteente, dat kort daarvoor nog was beroerd door hetzelfde schoeisel dat mij nu deels gevloerd had. Deels inderdaad, want de grootste schuld lag bij de linkervoet van het sujet dat zich inmiddels enkele traptreden boven mij had opgesteld en bevallig neerkeek op de door hem aangerichte schade. Dit onzinnig cadeau van Moeder Natuur droeg de naam Ricardo, was één leerjaar ouder dan ik en deelde in zijn dagelijks leven niets met mij, dit schoolgebouw uitgezonderd. Desondanks viel de last van mijn aanwezigheid in zijn bestaan hem zo zwaar, dat hij op willekeurige tijdstippen moest toegeven aan de drang mijn levensgeluk ernstige te saboteren, met deze tackel als succesvolle nieuwste aanwinst.

Dit alles zou nog dragelijk zijn, als ik niet had gehoord hoe uitgerekend de stem van Marianne, de meest bekoorlijke deerne uit onze klas, onder aan de trap in uitzinnig gelach uitbarstte. Beschaamd krabbelde ik op en zag hoe haar brede lach plaatsmaakte voor ogen vol ontsteltenis. “Bloed!” riep ze geschrokken uit en pas op dat moment proefde ik voor het eerst de lauwe, zilte smaak van deze substantie in mijn mond. Starend naar de grond, zag ik hoe een kleine plas van dit rode vocht zich langzaam meester maakte van de oranje tegeltjes rond mijn voeten. De schrik van deze aanblik was de laatste druppel: ik besloot dat dit het juiste moment was om nu tóch maar eens te gaan huilen.

Mijn moeder betrad het schoolgebouw waar zij, aan de hand van het bloedspoor op de grond, direct de locatie traceerde van haar gewond kroost

Bevend als een rietje werd ik het onderwijzerslokaal ingeloodst, waar mijn situatie minzaam werd overzien door meester Spoelstra, een lange, norse man met grote snor en ronde bril. Zijn “dat krijg je ervan, als je door de gang rent” debiteerde hij met zoveel sarcasme, dat het zelfs een snikkende schooljongen van zeven niet ontging. “Ze hebben me laten struikelen”, snotterde ik gekwetst terug. Hij overdacht het antwoord enige seconden en besloot ons dispuut daarop met de woorden: “dat zeggen ze allemaal”. Hierop verliet hij het lokaal, waarna een meer behulpzame collega vroeg op welk telefoonnummer mijn moeder te bereiken was.

Om het dramagehalte van dit relaas te completeren, bleek de eerste vrouw in mijn leven uitgerekend deze middag ten prooi gevallen aan venijnige menstruatiesteken. Met een dubbele dosis pijnstillers achter de kiezen lag zij op bed, in de hoop nu eindelijk twee uur te kunnen slapen. Het lot beschikte anders: lichtelijk onder invloed van de Femex betrad ze een klein kwartier later het schoolgebouw waar zij, aan de hand van het bloedspoor op de grond, direct de locatie traceerde van haar gewond kroost.

Deze was inmiddels in gezelschap van juffrouw Kloos. Een, naar schooljeugdige begrippen, bijzondere dame. Niet vanwege haar persoonlijkheid, maar wel door het feit dat ze op school aanwezig was als minister zonder portefeuille. Juffrouw Kloos had namelijk geen eigen leslokaal, maar stond altijd ter beschikking als één van haar collega’s, om welke reden dan ook, het werk tijdelijk niet kon uitvoeren. Ook zonder invaltaken moet zij een drukbezette dame zijn geweest, want juffrouw Kloos was een kordaat type bij wie het woord “luieren” ongetwijfeld in de vocabulaire voorkwam, doch de betekenis ervan niet praktiseerde.

Het was dan ook onder haar vleugels dat mijn moeder en ik korte tijd later werden afgeleverd bij het dichtstbijzijnde ziekenhuis, waar de dienstdoende arts, tot niet geringe verbazing van mijn moeder, het gat in mijn mondhoek niet hechtte, maar lijmde. Vol ontzag voor dit vakkundig dokterswerk verlieten wij de Eerste Hulp, maar onze tandarts, belast met de reconstructie van mijn afgebroken voortand, overzag het werk van zijn voorganger genuanceerder. “Dat had hier ook gekund”, lachte hij vriendelijk en trok en passant het zojuist gedichte gat weer open, met het excuus dat hij alle beschikbare ruimte van mijn kindermond nodig had voor zijn tandheelkundige prestaties. Het werd hem vergeven, want het beeld van mijn nieuwe voortand in de spiegel was een plaatje. Ook mijn mondhoek onderging een tweede, geslaagde lijmpoging. Met de schoenen liep het slechter af: ik heb ze nog jaren bewaard, maar voorzichtigheidshalve nóóit meer gedragen…

Leave a reply