Kijkduin baadt in de zon, maar haar gasten banen zich puffend een baan over de boulevard. Het Golden Oldies Festival brengt deze vrijdagavond een gevarieerder publiek op de been dan de badplaats sinds het uitbreken van de Pokémonkoorts gewend is, maar de muziek die vanuit de tent het Deltaplein bereikt stelt teleur. Een verrookte mannenstem en té hese vrouwenstem pogen een hit van Bryan Adams en Melanie C uit de vorige eeuw nieuw leven in te blazen, maar ik hoor tóch liever het origineel. Mijn vrouw weet een kort gejuich echter niet te onderdrukken. De oorzaak van dit enthousiasme komt niet voort uit de verrichtingen in de muziektent, maar schuilt in het zojuist bemachtigde Pokémonfiguur op haar telefoon. Want óók mijn vrouw is besmet met dit virus…
Tijd om te genieten van haar vangst krijgt mijn eega echter niet, want de jeugd zet zich in beweging. “Om welke Pokémon gaat het?”, vraagt mijn vrouw een willekeurige voorbijganger. De jongen roept een woord dat mijn vocabulaire nog niet bereikt heeft, maar mijn eega stelt tevreden vast het genoemde figuur al te bezitten en wij scheiden ons van de kudde door Klein Seinpost binnen te stappen. Hier wordt mijn aandacht direct getrokken door een gezin achterin de zaak. Het oudste dochtertje telt net genoeg lentes om een eigen telefoon te hanteren, maar haar jongere broertje moet zich tevreden stellen met de tijd die hem door welwillende familieleden wordt gegund. Terwijl het meisje vol spanning naar het schermpje van haar smartphone tuurt, springt het knulletje vol ongeduld op en neer naast de stoel van zijn vader, die, tot zichtbare ontsteltenis van de jonge spruit, het begeerde toestel zélf in gebruik heeft. “Nu hoeft het niet meer!”, pruilt het jongetje als hij de telefoon een minuut later krijgt aangereikt en smijt, ter illustratie van zijn onvrede, het toestel terug op tafel. “Jij krijgt de rest van het weekend helemáál geen telefoon meer”, stelt de vader gedecideerd vast. Het jongetje laat zich mokkend terugzakken in zijn stoel en zal de rest van de avond in deze pose volharden.
“Dat zei je collega twintig minuten geleden ook, maar daar neem ik geen genoegen meer mee!”, bitst de moeder.
De zon, die zich sinds ons aantreden verschuilt achter een hardnekkig plukje sluierbewolking, keert terug in de verschijning van kelner Kelly. De glimlach waarmee deze serveerster ons tafeltje oppoetst straalt van oneindige arbeidsvreugde en als zij vraagt of we onze keuze al hebben gemaakt, kleurt haar stem de ether als een zonnige dag de Japanse tuin van Clingendael. Net als mijn vrouw haar antwoord wil formuleren, wordt aan de aangrenzende tafel de aandacht van onze kelner opgeëist door een verschijning die mijn opa, bij leven overtuigd aanhanger van het principe dat lelijke vrouwen niet bestaan, ernstig in vertwijfeling zou hebben gebracht. “Wij zitten hier nu al een uur”, sneert ze naar de serveerster, “en zoals je ziet hebben wij hier drie kinderen die naar huis willen!” Kelly knikt koeltjes. “Ik ga het voor u vragen”, belooft ze. “Dat zei je collega twintig minuten geleden ook, maar daar neem ik geen genoegen meer mee! Als het nu niet klaar is, gaan we weg”, bitst de moeder. Kelly lacht vriendelijk, noteert daarop alsnog onze bestelling en snelt kordaat terug richting keuken. De stilte die rond onze tafels blijft hangen, wordt door het middelste zoontje behendig opgevuld met een tirade over zijn eerste schoolweek. Terwijl zijn verongelijkte woordenstroom vloeit, probeer ik mij voor te stellen hoe zijn moeder ooit aantrekkelijk genoeg moet zijn geweest om een opperste staat van begeerte op te roepen bij de vader van dit gezin, maar drie bevallingen later haar kraamkamer sloot met dit lijf vol welvaart en gezicht vol onbehagen.
“Weet je waarom jij zo’n hekel hebt aan school?”, onderbreekt ze het betoog van haar jong. De kleine staart haar vragend aan. “Dat komt omdat jouw broertje hogere cijfers haalt als jou!” Het is niet de steunbetuiging die het jochie zichzelf had toebedacht en ietwat uit het veld geslagen stamelt hij: “maar waarom is dat dan?” Zijn moeder zucht nu diep. Door haar reactie moet ik denken aan Dick van der Lugt, mijn oude leermeester aan de School voor Journalistiek, die er tijdens colleges steevast op hamerde dat domme vragen niet bestaan. Mijn herinnering aan de breekbaar ogende Van der Lugt staat in schril contrast met de verschijning van dit gul geproportioneerde gevaarte, die, getuige de geërgerde blik op haar gelaat, niet alleen met die stelling, doch ook stellig met Van der Lugt zelf de vloer aan zou hebben geveegd.
Snibbig richt de moeder haar aandacht weer op de kleine jongen en verklaart: “Dat komt omdat jouw broertje beter zijn best doet op school als jou!” Na het horen van deze zin schenkt mijn vrouw me een knipoog. Ze kent haar echtgenoot en wéét hoe zeer mijn stembanden jeuken om deze dame de retorische vraag: “Bedoelt u soms ‘dan jij?’” te stellen. Maar ze weet óók dat ik dat nooit zal doen. Mijn innerlijk postuur is namelijk net zo fragiel als het uiterlijk van mijn oude leermeester…
Leave a reply
You must be logged in to post a comment.