Naastenliefde

Op een bankje aan het Amsterdamse Kronkelpad trachtte ik een boek te lezen, toen aan het begin van de Weteringschans een oudere man het plantsoen betrad, die ten tijde van de kabinetten Lubbers een krachtig werkpaard moet zijn geweest, doch inmiddels het moede lijf voortsleepte als een Jehova’s Getuige na veertig jaar velddienst. Zijn pak was hem op het lijf gesneden, maar de karakteristieke aktetas had hij ingewisseld voor een tot op de draad toe versleten diepvriestas, die hij ter verlenging van de levensduur binnenstebuiten had omgeslagen.

 

De man naderde mijn bankje tot enkele meters, maar hield halt bij het borstbeeld dat er naast stond. Hij zette zijn tas op de grond en staarde naar de naam op de plaquette. “Car-Mig-Gelt” las hij bedachtzaam, maar hardop. Hij draaide zijn hoofd in mijn richting en voegde hier aan toe: “He was a writer, you know?” Ik tilde het boek van mijn schoot en toonde hem de omslag. “I figured it out” glimlachte ik. De man keek nu bedenkelijk op mij neer. “Een toerist in eigen stad, dat zie ik niet vaak”, merkte hij na enige seconden op. “Niet helemaal”, verwierp ik zijn aanname. “Ik kom uit Den Haag.” Zwijgend schreeuwden zijn ogen nu om nadere uitleg. “Ik zocht alleen maar een plekje om mijn boek te lezen”, excuseerde ik mijn aanwezigheid. De man knikte nu goedkeurend en pikte stante pede de resterende ruimte op het bankje in.

 

“Ik lees óók veel hoor”, bekende hij, een halve liter supermarktbier opdiepend uit zijn tas. “Ik lees de Bijbel. Ik ben Christen, dat had je niet gedacht hè?” De man zette het blik aan zijn mond en slurpte de goudgele substantie gulzig zijn slokdarm binnen. Ik vreesde een boer, maar hoorde tot mijn vreugde slechts een gelukzalige zucht. Dromerig vervolgde mijn bankgenoot nu: “Het christendom is een mooi geloof. Het brengt vrede, omdat wij vinden dat je de mensen om je heen lief moet hebben.” Zijn gezicht hield hij na het uitspreken van deze woorden op de Weteringschans gericht, maar zijn ogen zochten zijdelings mijn goedkeuring. “Ik vrees dat Jeanne D’arc daar genuanceerder over denkt”, bekende ik zo politiek correct mogelijk kleur. De ouderling haalde zijn schouders op en zei kortaf: “Geen idee. Ik kijk nauwelijks televisie. Ik lees liever.” Hij nam een nieuwe slok en zijn volgende zucht klonk onverschillig.

 

“Weet jij wat op dit moment het grootste gevaar is voor ons beiden?” vroeg hij na enige bezinning. Ik dacht aan alcohol, maar noemde de Duivel, omdat dit het vaste antwoord was dat mijn oma vroeger op deze zin verwachtte. “Welnee!” gierde de man en vervolgde: “De Islam! Dat is het kwaad van tegenwoordig. De Moslims willen de wereld hun overtuiging opdringen met geweld en de veroverde landen terugbrengen naar de middeleeuwen!” De man keek mij nu indringend aan. “Voor je het weet ben je terug bij de Kruistochten”, viel ik hem bij. “Precies!” riep hij fel. Mijn cynisme had het duidelijk verloren van zijn ingeblikte overmoedigheid.

 

Nu wees hij naar de overkant van het pad, waar een Marokkaans jongetje onder toezicht van zijn oudere zus een stel boomstronken trotseerde. “Zie je dat meisje daar?” vroeg hij op luider dan noodzakelijk volume. “Heb jij enig idee wat ze in haar tas heeft zitten? Weet jij wat ze verbergt onder haar hoofddoek? Kijk nou! Ze doet wel of ze ons niet hoort, maar ze luistert echt wel mee.” Deze aanname was niet te ontkrachten. “Ik kan me inderdaad niet voorstellen dat ze u niet gehoord heeft”, zuchtte ik een stil protest.

 

Helaas bleef mijn onvrede wederom onopgemerkt, want mijn gesprekspartner besloot nog een extra kooltje op zijn vurige pleidooi te gooien: “Als ik nu Hitler was, zou ik al die vluchtelingen uit Syrië niet opvangen in een vluchtelingenkamp, maar regelrecht doorsturen naar de gaskamers! Alleen zo kan je die Islamitische tsunami stoppen.” De man keek na deze uitgesproken gedachte voldaan voor zich uit, de armen over elkaar geslagen op zijn buik. “Maar”, vroeg ik voorzichtig, probeerde u me nog geen drie minuten geleden niet iets bij te brengen over naastenliefde?”

 

Eindelijk trof mijn opmerking doel. Als door een adder gebeten schoot de man nu van het bankje, hief zijn wijsvinger naar de hemel en foeterde: “Wacht maar tot het Vaderland je oproept om onze normen en waarden gewapend te verdedigen. Wacht maar tot jouw vriendin een keer wordt verkracht door zo’n vluchteling, omdat ze er met haar korte rokje zogenaamd om vroeg! Wacht maar tot de Sharia in ons land wordt ingevoerd, omdat meer mensen zoals jij het gevaar nu niet willen zien. Dan zal je nog eens terugdenken aan vandaag en wensen dat je toen beter geluisterd had naar deze oude man!”

 

Als een trotse, maar afgewezen minnaar keerde hij me de rug toe, pakte zijn tas op en blies de aftocht. Nog even keek ik hem na over de Weteringschans, pakte mijn boek in en liep naar het beeld. “Wat moet ik hier nou mee?” vroeg ik als een eenzame stakker die de doden raadpleegt. Vanaf zijn sokkel antwoordde Carmiggelt: “Als ik u raden mag: wordt schrijver”. En dat heb ik toen maar gedaan.

Leave a reply